Inhoud Inleiding Hoofdstuk 1 Arrestatie in Londen Vlucht in verwarring


Bronnen: De brief aan gouverneur Brons bevindt zich in dossier 2.13.50 op het Nationaal Archief in Den Haag



Yüklə 310,34 Kb.
səhifə5/6
tarix14.04.2017
ölçüsü310,34 Kb.
#14097
1   2   3   4   5   6

Bronnen:
De brief aan gouverneur Brons bevindt zich in dossier 2.13.50 op het Nationaal Archief in Den Haag

Hoofdstuk XII


Rekest aan de koningin
Bij de ‘Zuid-Afrikanen’ die nu dienst doen op Curaçao zit men ook niet stil. De immer actieve en nog altijd verontwaardigde Johan van Dijkhorst zet zich in juni 1943 met nog enkele anderen aan het schrijven van een lijvig rekest aan koningin Wilhelmina met het verzoek namens alle ‘Zuid-Afrikanen’ zo snel mogelijk naar hun nieuwe vaderland te worden teruggestuurd. De mannen willen ‘dit beklag’ echter niet beperkt houden tot, zoals zij schrijven, ‘juridische fouten of onrechtmatigheden door hen ondervonden door Nederlandse Gezagsdragers’.

Na een korte uiteenzetting over de redenen dat zij naar Zuid-Afrika zijn geëmigreerd vervolgt het rekest: “Toen in mei 1940 het oude moederland werd overweldigd kwam bij allen de liefde voor het oude moederland boven en velen boden zich spontaan bij consulaten en gezantschap aan. Van dit aanbod werd geen gebruik gemaakt en in de loop der maanden verstilde de emotie. Iedereen ging weer aan zijn werk, velen verrichtten daarbij militaire of semi-militaire diensten ten behoeve van de Zuid-Afrikaanse Unie, want ook de Unie werd langzamerhand op de oorlog ingesteld.”

De instelling van de dienstplicht door de regering in Londen voor Nederlanders in Zuid-Afrika viel aanvankelijk in goede aarde. “Maar toen bleek”, zo gaat het rekest verder, “dat het zwaartepunt werd gelegd op het verkrijgen van zo veel mogelijk gegadigden voor een eigen show-legertje in Engeland, werd het besluit in Zuid-Afrika met algemene antipathie ontvangen. (…) En dan te gaan naar Engeland! Veel kennis van de Zuid-Afrikaanse toestanden is niet nodig om in te zien dat dit op zichzelf een verkeerde uitwerking moest hebben. En het propagandistische van een eigen Nederlands legertje sprak wel zeer weinig tot de mensen, die inmiddels meer Zuid-Afrikaans dan Nederlands waren geworden.” Van Dijkhorst c.s. verwijzen hier naar de algemene anti-Britse stemming onder Afrikaners ten gevolge van de Boerenoorlog.

De rekestranten lichten de koningin uitgebreid in over de vergeefse actie van het Immigranten Comité dat in overleg met het gezantschap en de Zuid-Afrikaanse regering streefde naar opneming van Nederlandse dienstplichtigen in de strijdkrachten van Zuid-Afrika. Zij eindigen hun betoog met de verzuchting: “Dat was het einde van de pogingen om de meest economische en de meest door de betrokkenen gewenste en de meest voor de geallieerde oorlogsvoering voordelige oplossing tot stand te brengen,”

Na een verwijzing naar de Zuid-Afrikaanse Oorlogsmaatregel no. 1, die het ‘op aandrang van de [Nederlandse] Militaire Missie’ mogelijk maakte om weigerachtige dienstplichtigen te arresteren en te deporteren, wordt de toon van het rekest een stuk grimmiger. “Tot op de huidige dag is aan rekestranten de rede niet duidelijk waarom van de ca. 2.000 betrokken Nederlanders er slechts 50 werden uitgekozen voor arrestatie. Aangenomen moest worden dat hier bedoeld is een schrikwekkend voorbeeld te geven, temeer omdat betrokkenen volkomen willekeurig zijn uitgekozen. Rekestranten achten het willekeurig uitkiezen van een aantal personen zonder naar hun persoonlijke schuld of schuldplicht te vragen teneinde daardoor een grote massa te intimideren precies even laakbaar en gewelddadig in dit geval als wanneer de vijand hetzelfde doet. Er werden daardoor ook verschillende mensen gearresteerd op aanwijzing van Nederlandse autoriteiten die volgens alle wettelijke bepalingen in ’t geheel niet dienstplichtig waren; anderen die nimmer een oproep hadden ontvangen en dus niet geweigerd kunnen hebben aan zulk een oproep gehoor te geven; weer anderen wier fysieke toestand hen zeer onmiskenbaar ongeschikt maakte voor militaire dienst, of die zelfs door de militaire missie juist waren afgekeurd. Van sommigen mocht worden betwijfeld of zij de Nederlandse nationaliteit niet verloren hadden.”

Vervolgens getuigt het rekest van de hoop van de gedeporteerden om in Suriname, dus op Nederlands grondgebied, hun recht te kunnen krijgen. “Voor

zover het Suriname betreft hebben rekestranten zich deerlijk vergist. Bij hun aankomst werd hen zondermeer een stuk voorgelezen en gevraagd of zei bereid waren in militaire dienst te gaan, ja of neen! Gelegenheid tot het stellen van een vraag of het geven van een nadere explicatie werd niet gegeven. Daar niemand zondermeer “ja” wilden antwoorden, werden allen opgesloten als “dienstweigeraars” onder “voorlopig arrest”, althans werd aan hen

medegedeeld. ”

Bovenstaande passage is in tegenspraak met wat Leo Hoft en Piet Boer zich herinneren over drie gedeporteerden die bij aankomst toch hebben getekend.

Dan gaat het rekest in op het grote onrecht de ondertekenaars aangedaan: “Acht maanden lang zijn rekestranten in Suriname opgesloten geweest. De vraag mag worden gesteld wie hen onder voorlopig arrest heeft gesteld en op welke rechtsgrond. Indien zij inderdaad als dienstweigeraars zijn gearresteerd; wie hen in voorlopig arrest heeft doen stellen en zich dus terecht of ten onrechte als hun militaire meerdere heeft opgeworpen, of de verdere wetsbepalingen zijn in acht genomen waarom er geen verdere vervolging van de krijgsraad is geweest. Sinds wanneer toch bestaat de mogelijkheid dat Nederlanders op Nederlands grondgebied op die wijze gedurende acht maanden moreel, fysiek en financieel gedupeerd worden zonder dat daarvoor een rechtsgrond wordt aangegeven? En zonder enige kans zich te verweren?”


Hongerstaking
Leo Hoft herinnert zich zijn opsluiting in Fort Zeelandia na meer dan 60 jaar als middeleeuws en ondragelijk wegens het slechte eten en de ziekten die er uitbreken. Op het moment dat het rekest een paar maanden na hun vrijlating wordt opgesteld liggen de ex-gevangenen de ontberingen nog vers in het geheugen. In de volgende bewoordingen getuigen zij daarvan aan de vorstin: “Van 15 augustus 1942 tot 13 april 1943 zijn rekestranten opgesloten geweest in het huis van bewaring te Paramaribo. Dat is een fort uit het jaar 1784. In hokken zo klein dat de bedden tegen elkaar moesten staan, met een paar kleine spleten ter ventilatie in die tropische hitte en een faecaliën-emmer in de hoek werden zij opgesloten. In dit tropische land werd voor 58 man één waterkraantje ter beschikking gesteld. Het binnenplaatsje dat voor het luchten werd gebruikt moest gedeeld worden met de gewone misdadigers. Het eten bestond grotendeels uit rijst en was zo slecht dat er een paar keer hongerstaking is uitgebroken. De gezondheid van rekestranten ging sterk achteruit, vrijwel allen zijn onder doktersbehandeling geweest voor ondervoeding, ingewandstoornissen, zenuwinstortingen, exzeeminfecties, malaria, oor- en kaakontstekingen enz. Door het verblijf in donkere hokken afgewisseld met een binnenplaatsje tussen witgekalkte muren in de felle tropenzon moest 25 % door een oogspecialist behandeld worden, terwijl er één nagenoeg blind is geworden. Een ander, die nog zes maanden te leven had, moest door injecties op de been gehouden worden. Hospitaalbehandelingen waren aan de orde van de dag.”

Niet geheel zonder cynisme wordt daar dan aan toegevoegd: “Indien het werkelijk de bedoeling is geweest om op die wijze rekestranten fysiek tot overgave te dwingen dan kunnen de verantwoordelijke personen geluk worden gewenst. Zij hebben hun doel bereikt. De geest is echter niet gebroken.”

Een ander punt dat de mannen ‘nimmer zullen vergeten en dat niet te excuseren valt’ is de beschuldiging van landverraad. “Rekestranten voelen zich op de meest simpele maar gemene wijze beledigd doordat hun welbewust het odium van staatsgevaarlijk, of NSB-neigingen werden opgedrukt.”

Even verder vervolgt het rekest aan Wilhelmina: ”Vrijwel alle rekestranten zijn overtuigd gelovige mensen. Landverraad strijdt tegen hun eerste principes, doch ongetwijfeld is het voor degene die in oorlogstijd zonder goede reden zijn medemensen tracht te benadelen en te dwingen verreweg het gemakkelijkste excuus deze als anti-patriottisch voor te stellen. Zulk een odium voorkomt ieder gevraag naar een rechtsgrond, ieder protest op grond van humaniteit. Bovendien wint het de schijn van ijver en vaderlandsliefde voor zulke exponenten van het Nederlands gezag zelf. In vele opzichten werden rekestranten als geïnterneerden beschouwd; hun correspondentie werd gevoerd op gedrukte formulieren per adres Censuur, interneringsdienst Suriname, welke Censuur op haar gebrek aan bestaansreden en common sense trachtte te camoufleren door een belachelijk royaal gebruik van de schaar, zodat corresponderen met familieleden feitelijk onmogelijk werd. Herhaaldelijk en met nadruk hebben rekestranten contact gezocht met burgerlijke zowel als militaire autoriteiten, doch zonder resultaat. Zelfs de toegang van een predikant, ds. Mulder, werd verboden.”

Uit het dagboek van Piet Boer blijkt overigens dat dominee Mulder wel geregeld contact had met de ‘Zuid-Afrikanen’ in Fort Zeelandia.

De ondertekenaars vragen de koningin ook soldij te mogen ontvangen vanaf het moment dat zij in dienst zijn geroepen, dus vanaf hun arrestatie op 2 juli in Zuid-Afrika en niet pas vanaf het ogenblik dat zij hebben getekend en naar de Antillen werden gebracht. Daarnaast eisen zij de onmiddellijke teruggave van alle particuliere bezittingen die hen na aankomst in Paramaribo zijn afgenomen.

Het rekest, dat eerder het karakter heeft van een beklag, is op 26 juni 1943 naar Londen verzonden. De regering heeft met haar reactie geen grote haast getoond. Op 12 april 1944 laat de minister van Defensie namens de vorstin weten dat het verzoek om zo spoedig mogelijk naar Zuid-Afrika te worden teruggezonden teneinde toe te treden tot de Zuid-Afrikaanse strijdkrachten moet worden afgewezen. Zij geeft daarbij geen motivering. Wel stemt zij in met het verzoek de achterstallige soldijen uit te betalen en belooft de teruggave van particuliere eigendommen aan de rekestranten. (Voor de volledige tekst van het rekest en antwoord zie bijlage achterin dit boek)
Over het verblijf op de Antillen weet Leo Hoft zich ook nog te herinneren dat, om de verveling te verdrijven, er op Curaçao een cabaretgroep wordt opgericht door de ‘Zuid-Afrikanen’ in samenwerking met Marinemensen. Hij kan helaas geen oordeel vormen over het niveau van deze bonte avonden met muziek, sketches en zang, want hij zat voornamenlijk op Aruba. Hij hoort wel dat er veel belangstelling voor is, ook van de plaatselijke bevolking. Het initiatief voor een eigen club voor militairen uit Zuid-Afrika is, hoe kan het anders, afkomstig van Johan Van Dijkhorst. Uit de teruggevonden correspondentie tussen Van Dijkhorst en de algemeen militair commandant van Curaçao blijkt dat dit nog heel wat voeten in de aarde heeft gehad.
Afkeuringen
Op 28 juni vermeldt Piet Boer dat er op het ochtendappel acht namen worden voorgelezen van mannen ‘wiens militaire loopbaan beëindigd is’. Ze zijn afgekeurd en moeten hun helm en wapen inleveren. Onder hen bevindt zich ook Piet Boer. “Ik denk”, schrijft hij, “dat het mijn algehele gezondheidstoestand is. Ik gevoel mij hier moe van de ochtend tot de avond.”

Op 5 augustus wordt bekend gemaakt dat niet acht, maar zes mensen wegens ongeschiktheid voor de militaire dienst naar Zuid-Afrika mogen terugkeren. Piet Boer toont zich verbaasd dat hij zomaar is afgekeurd. Het lijkt dat hij er weinig moeite voor heeft moeten doen. Dat was niet bij allemaal het geval, want Leo Hoft herinnert zich dat één der afgekeurden zijn ‘wapenbroeder’ At Schouwen was. “Hij heeft van alles geprobeerd om te worden afgekeurd. Na tal van medische testen, inclusief een zeer pijnlijk lumbaalpunctie in zijn ruggenmerg, kreeg hij het voor elkaar.”

Op 19 augustus 1943 vertrekken Boer en nog drie andere afgekeurden (onder wie Boortman en Franken) aan boord van een tankschip, maar zonder militaire escorte via het Panamakanaal en een ijzige ronding van Kaap Hoorn naar Zuid-Afrika. De drie anderen zullen later volgen. Op 30 september zet Piet Boer na ruim één jaar onvrijwillig verblijf in De West in Port Elizabeth weer voet op Zuid-Afrikaanse bodem. Hij is vrij en terug bij zijn gezin. De vele gebeden van de principiële christen Piet Boer en van zijn godvruchtige familie en vrienden thuis zijn verhoord. Daar is zoon Piet heilig van overtuigd.
00000000000000000000000000 (1882)

Bronnen:
De tekst van het rekest aan koningin Wilhelmina is te vinden in dossier 2.13.50 van het Nationaal Archief te Den Haag.

Hoofdstuk XIII
Naar huis
Na afloop van de oorlog keren degenen die op de Antillen dienst hebben gedaan per schip via Nederland naar Zuid-Afrika terug. Van Dijkhorst is dan inmiddels bevorderd tot sergeant, dezelfde rang die hij had bereikt aan het eind van zijn diensttijd begin jaren ’30 in Nederland. Van het oponthoud in Nederland maken de mannen gebruik om familie te bezoeken. Leo Hoft kan zich niets herinneren van mogelijke excuses die de naar Suriname gedeporteerde lieden van de Nederlandse Regering hebben ontvangen. Na terugkeer in Zuid-Afrika vervolgt Hoft zijn studie economie en later rechten. Hij laat zich in 1947 naturaliseren en wordt uiteindelijk directiesecretaris bij de Zuid-Afrikaanse vestiging van het Duitse chemische bedrijf Hoechst.

De thuisreis van de 14 mannen in het Kamp Copieweg bij Paramaribo verloopt heel wat trager en gecompliceerder. De oorlog is dan wel afgelopen maar zij moeten voorlopig in het kamp blijven tot een schip hen terugbrengt naar Zuid-Afrika. Er komt in het najaar van 1945 uit Nederland zelfs een nieuwe kampcommandant, 1ste luitenant Van Ee. Er doen volgens Henk Haak verschillende verhalen de ronde over deze jonge officier. Hij zou in de oorlog lid zijn geworden van de NSB en vervolgens, om aan arrestatie te voorkomen, oorlogsvrijwilliger zijn geworden met het verzoek naar Suriname te worden gestuurd. Wat er ook van waar is, Haak merkt dat Van Ee aanmerkelijk vriendelijker is tegen de ‘Zuid-Afrikanen’ dan tegen de ook nog steeds geïnterneerde Duitsers.

Iedere keer als bekend wordt dat er weer een Nederlands schip in de haven van Paramaribo aanmeert stijgt de hoop dat de 14 zullen worden gerepatrieerd. Meer dan een jaar na afloop van de oorlog kunnen zij eindelijk mee met de Maaskerk. Zij zullen naar Nederland gaan en vandaar terug naar Zuid-Afrika. Eerst wordt Trinidad aangedaan, waar zij een paar dagen verblijven en mogen passagieren, dat wil zeggen wat rondlopen zonder een cent op zak.
Madeira
Een paar dagen na het vertrek uit Trinidad horen zij van de purser dat de kapitein instructies heeft ontvangen om de groep op het Portugese eiland Madeira af te zetten. Haak protsteert hevig, want hij heeft zich er enorm op verheugd in Nederland zijn ouders terug te zien. Het mag niet baten. De anderen hebben minder bezwaren tegen het oponthoud op Madeira, want zij zijn allemaal getrouwd en willen zo spoedig mogelijk terug naar hun gezin in Zuid-Afrika. Haak vermoedt dat zij niet welkom zijn in Nederland, omdat zij in Suriname te veel hebben meegemaakt en gezien en daar ongetwijfeld in Nederland over zullen praten.

Veertien dag na hun vertrek uit Paramaribo worden zij in Funchal, de hoofdstad van Madeira, aan land gezet. De honorair consul van Nederland op het eiland, de Portugees Humberto F. R. Alves,.die Engels spreekt en als boekhouder werkzaam is bij een Engelse firma, brengt de mannen onder in een hotel en zorgt dat zij een bescheiden zakcentje krijgen. “Deze man tracht oprecht”, zo schrijft Haak in zijn verslag, “ons verblijf op het eiland zo aangenaam mogelijk te maken.”

Een paar verzwakten en zieken onder de groep worden in het plaatselijk ziekenhuis opgenomen. De consul bezoekt de mannen regelmatig en komt een paar keer in de week naar het hotel om te vragen of hij nog wat kan doen.

Haak die graag wandelt en nieuwsgierig is verkent eerst Fuchal en trekt vervolgens de heuvels in. Hij maakt lange lange tochten in gezelschap van een bediende van consul Alves, die ook Engels spreekt. Zo kan hij gesprekken voeren met, zoals hij ze noemt, de Madurezen.

Haak en zijn maats lopen nog steeds rond in hun versleten kampkleren. Dit kan de consul niet aanzien en hij stelt de mannen in de gelegenheid om met een voorschot van 150 escudo’s nieuwe kleren te kopen. Op dat moment bevindt Haak zich ergens in het binnenland op een van zijn vele trektochten. Bij terugkomst in het hotel ziet hij zijn vrienden allemaal keurig uitgedost in nieuwe kleren. Over het maximum aan kleedgeld van 150 escudo’s hebben zijn vrienden hem nog niets verteld als hij terstond de stad intrekt en zich voor 1.000 escudo’s in de kleren steekt. Hij verontschuldigt zich bij Alves, die lachend zegt dat het in orde is, zolang hij maar een schuldbekentenis tekent. Haak heeft overigens nooit een verzoek gekregen dat geld terug te betalen.
Gravin
Op een gegeven moment komt Haak in contact met een stokoude Nederlandse gravin die om gezondheidsredenen in een groot huis op het zonnige Madeira woont. Ook haar dochter woont daar. Zij staan beiden open voor het verhaal over de deportatie en het verblijf van de mannen in een interneringskamp in Suriname. Haak vertelt hen ook dat een lotgenoot er nog steeds slecht aan toe is en is opgenomen in het plaatselijke ziekenhuis. De dochter biedt spontaan aan de man in huis te nemen en hem te verzorgen.

De sociale bewogenheid van de dochter van de gravin blijkt ook als er op de rede van Funchal een schip verschijnt met voor het Sovjet-regime gevluchte Letten, Ze zijn op weg naar Amerika. De Portugese autoriteiten verbieden het schip aan te meren om proviand in te slaan. De adellijke dame laat een sloep volladen met voedsel en vraagt Henk Haak dit persoonlijk af te leveren op het schip.

Eindelijk, na negen weken wachten, pikt het Nederlandse schip Oranjefontein de mannen op. “Aan boord”, schrijft Haak, “volgden we de purser naar onze verblijven. Een van onze nog steeds verzwakte vrienden die moeite had met lopen droegen wij met ons mee..Midden op het dek blijft de purser plotesling staan en trekt een luik open dat toegang geeft tot het ruim. Wij worden nog steeds beschouwd als dienstweigeraars en krijgen een slaapplaats tussen touwen en bagage. Wat een vreselijke teleurstelling. We dachten dat wij nu echt helemaal vrij waren”

De Oranjefontein brengt de eerste groep naoorlogs emigranten naar Zuid-Afrika. De voormalige dienstweigeraars mogen zich wel begeven onder de medepassagiers. Na een paar dagen ontdekt Haak dat de echtgenote van Sikkel zich aan boord bevindt en hij begint een gesprek met haar. Haak kent Sikkel nog als de man die al na enkele weken in Fort Zeelandia toch is overgestapt naar het Nederlandse leger. Mevr. Sikkel vraagt Haak niet meer met haar te praten, want zij vreest dat als zij met hem wordt gezien dit slecht kan zijn voor haar reputatie en die van haar man. Haak is diep ontgoocheld en noteert verontwwaardigd in zijn verslag : “Hoe diep kan een mens zakken”.

Eind 1946 meert op een mistige ochtend de Oranjefontein af in de haven van Kaapstad. Op de kade worden de mannen opgevangen door een vertegenwoordiger van de War Resisters’ International, die hen vertelt dat er nog wat geld is overgebleven uit het steunfonds waarmee in 1942 processen zijn gevoerd om deportatie te voorkomen. Het geld, ieder 80 pond, wordt verdeeld onder acht van de 14 mannen. De zes die hun proceskosten indertijd hebben laten betalen door pro-Duitse, nationalistische Afrikaanse organisaties als de Ossewa Brandwag krijgen niets. Het zijn precies de zes die de Nederlandse autoriteiten in 1943 heeft ingedeeld in de categorie ‘nazi-gezinden’. Haak noteert nog dat de man die altijd openlijk heeft getuigt van zijn nationaal-socialistische overtuiging, de econoom dr. A.C. Spoel, weigert van boord te gaan vóór hem in Kaapstad een kamer in een hotel is toegewezen. Haak hoort later dat diens broer die hotelrekening volledig heeft moeten terugbetalen
Geen naturalisatie
De na meer dan vier jaar gedwongen ballingschap teruggekerede mannen willen zich zo snel mogelijk laten naturaliseren. Maar weer wacht hen een teleurstelling. De Zuid-Afrikaanse autoriteiten laten weten dat dit niet zomaar kan, zij dienen, net als andere nieuw-aangekomen emigranten, vijf jaar te wachten, want ze zijn te lang uit het land weggeweest. Haak pikt dit niet, Nadat zijn herhaaldelijke verzoeken voor de zoveelste maal zijn afgewezen zoekt hij het hogerop en het lukt hem toch Zuid-Afrikaan te worden. “Die andere dertien hebben nog wel vijf jaar moeten wachten”, schrijft hij. Of dit helemaal juist is valt te betwijfelen, want de dochter van een andere ex-weigeraar die tot de groep van Haak behoorde weet zich te herinneren dat haar vader enkele maanden na terugkomst is gennaturaliseerd. Het kan zijn dat Haaks succesvolle actie tot naturalisatie zonder dat hij dat weet voor een precedentwerking heeft gezorgd.

Voor een kleine groep van ongeveer 150 man die als dienstplichtigen en vrijwilligers heeft gediend in Nederlands-Indië en daar jaren in Japanse kampen hebben geleden wacht bij terugkomst in Zuid-Afrika ook nog een flinke teleurstelling. Evenmin als hun andere lotgenoten van het KNIL krijgen zij hun soldijen over de oorlogsjaren uitbetaald. De Nederlandse regering zegt daar geen geld voor te hebben. Met een beroep op de Zuid-Afrikaanse regering die Den Haag de mantel uitveegt en versluierde dreigementen uit over economisch sanctie krijgen zij hun achterstallige soldij uiteindelijk toch. In Nederland is deze kwestie bekend geworden als de Backpay-affaire, waarover tot ver in de jaren ’80 is geprocedeerd en dat uiteindelijk heeft geleid tot de uitbetaling van een en hetzelfde bescheiden bedrag voor alle gedupeerden of hun nabestaanden.

0000000000000000000000000000000000

’.
Hoofdstuk XIV


Acties van War Resisters’ International
Tijdens het verblijf van de dienstweigeraars in De West zitten de

anti-oorlogsactivisten in Zuid-Afrika en Engeland niet stil. In het najaar van 1943, als Piet Boer en nog enkele afgekeurden in Zuid-Afrika zijn teruggekeerd, duiken de eerste berichten op over hun behandeling in Suriname. Ondanks dat zij strikte orders hebben gekregen niets over hun ontberingen in Suriname te vertellen, de mannen zullen dan terstond worden gearresterd, verneemt Elsie Clayton, die in Zuid-Afrika al jaren voor War Resisters’ International werkt, toch iets over hun behandeling in Fort Zeelandia. Naast financiële steun voor de processen houden Clayton en haar medewerkers zo veel mogelijk contact met achtergebleven gezinnen van pacifistische ‘Suriname-gangers’ en springen financieel bij als dat nodig is. De WRI is in 1923 in Nederland opgericht. Later verhuist het hoofdkantoor naar Engeland. De anti-oorlogsorganisatie kent in de jaren ’40 nationale afdelingen in 75 landen.

Clayton stuurt onmiddellijk rapporten naar de Britse advocaat H. Runham Brown, die in Engeland gespecialiseerd is in dienstweigeringszaken en die tevens voorzitter is van WRI. Vier van haar rapporten aan Brown heeft het Nederlandse gezantschap in Pretoria weten te onderscheppen. Deze geeft een aantal geselecteerde citaten daaruit door aan de Nederlandse Militaire Missie.

Clayton doet haar uiterste best nog meer betrouwbare verklaringen te krijgen van de teruggekeerde mannen, maar de meesten zijn te ziek, of ze durven niet te spreken vanwege de bedreiging met harde sancties. Zij schrijft Brown over één geval van een man die wel ging praten, maar onmiddellijk hardhandig de mond werd gesnoerd.

Uiteindelijk krijgt Clayton toch een volledig verhaal in handen over de beroerde omstandigheden waaronder de weigeraars in Fort Zeelandia hebben moeten leven. Zij komt tot de conclusie dat het daar kort gezegd ‘een hel’ moet zijn geweest.

Cleyton vraagt Brown of de getuigenis waar zij nu over beschikt als bezwarend bewijs voor een rechtbank te gebruiken zou zijn. Zij twijfelt of ze dit wel kan doen om de betreffende persoon niet in moeilijkheden te brengen. Een brief aan Brown, gedateerd 29 oktober 1943, eindigt Clayton met: “We zullen harder en sneller moeten werken dan ooit tevoren. Het is ‘t meest verschrikkelijke verhaal dat ik tot nog toe over de behandeling van dienstweigeraars heb gehoord. Ik zal alles doen om die mensen daar weg te krijgen. We staan tegenover een heel sterke macht, maar we zullen moeten winnen, anders zal er geen man levend terugkeren.”

Clayton zou hebben moeten weten dat in oktober ’43 voor de naar Suriname gedeporteerde mannen dan het ergste al voorbij. Alleen over het lot van de 14 in Suriname achtergebleven groep van onverzettelijken kan bij Clayton nog onzekerheid bestaan. Ook de na afkeuring op Curaçao teruggekeerde mensen, van wie Clayton de trieste verhalen over Fort Zeelandia heeft gehoord, weten niet dat de 14 die in hun weigering zijn blijven volharden het inmiddels een stuk beter hebben in Kamp Copieweg. De veronderstelling dat misschien ‘geen man levend terug zal komen’ weerspiegelt waarschijnlijk Claytons opperste verontwaardiging over de ‘meest verschrikkelijke behandeling’ van de dienstweigeraars in Fort Zeeland.
Hollands Weekblad ageert tegen weigeraars
In de delen van Claytons brieven die er door het Nederlands gezantschap uit zijn gelicht vermeldt zij niet het artikel dat op 23 oktober is verschenen in het Hollands Weekblad voor Zuid-Afrika. Onder de kop Kwade Geruchten schrijft hoofdredacteur C. Plakhooy, tevens voorzitter van de Bond van Nederlandse Veteranen uit de Boerenoorlog: “Het blijkt ons uit allerlei geruchten die ons ter ore komen dat sommige elementen trachten de Nederlandse autoriteiten in verdenking te brengen van onrecht en het uitoefenen van moreel ongeoorloofde dwang op sommige van hun onderdanen. Een zeer gemengde groep die haar hoofdzetel heeft in Durban en waarvan om het zacht uit te drukken de meesten der bekende leden het erg ter harte gaat wat er met in het nauw gedreven Nazi’s zal gaan gebeuren en die over genoeg middelen schijnt te beschikken om mensen op onderzoek uit te zenden over de gehele Unie, heeft deze taak op zich genomen. Het blijkt een tamelijk actieve organisatie te zijn en ze werkt onder de leus van ‘bescherming van principiële dienstweigeraars’”.

Het in Pretoria verschijnende blad schrijft over een ‘ietwat verdacht zaakje’ en waarschuwt: “Men zij daarom op z’n hoede; men late zich niet door schoonschijnende drogredenen, op oppervlakkige waarneming gegrond, naar Nazi-voorbeeld bedotten.”

Verder betoogt Plakhooy in zijn Hollands Weekblad dat de verhalen over een onmenselijke behandeling in Suriname nooit en te nimmer waar kunnen zijn, want, zo schrijft de krant: “Ieder die het hoge rechtsgevoel van de Nederlandse Regering in alle tijden en ook dat van hoogstaande personen die thans [van] onze regering [deel] uitmaken is er zich van bewust dat niets onedels op hun orders kan zijn gedaan”.

Het blad suggereert ook dat alle weigeraars zich op immorele gronden aan de militaire dienstplicht hebben onttrokken: “Slechts enkelen speelden open kaart en ontpopten zich als door de wolgeverfde NSB-ers”. Zij kregen volgens de krant allemaal hun verdiende loon. Ook nu een groot deel toch in dienst is gegaan hoeft niemand medelijden met hen te hebben, vindt Plakhooy.

Het Hollands Weekblad citeert ook uit enkele brieven die de mannen die toch militair zijn geworden naar huis hebben geschreven. Hieruit blijkt dat ook zij zeer terughoudend zijn met mededelingen over hun behandeling, vermoedelijk omdat dit hen verboden is. Daarover, schrijven de meesten, zullen zij alles vertellen als ze eenmaal terug zijn. Slechts één gaat wat verder, zoals uit het volgende citaat blijkt, dat het weekblad haar lezers blijkbaar toch niet wil onthouden: “In Paramaribo had ik het toch niet meer langer uitgehouden. Als ik dat allemaal zou willen vertellen zouden ze zeggen, dat kan niet, of dat lieg je. De plaats waar wij bleven was de slechtste die men maar bedenken kon. Het dateerde van het jaar 1784, dus dat zegt al genoeg. De WC was twee passen van de tafel. Je vraagt hoe we het in Suriname gehad hebben. Veel wil ik daar niet over schrijven. Het was een hel…….”

‘Kwade Geruchten’ is niet het eerste artikel van de hand van Plakhooy, waarin hij de mannen die weigeren dienst te nemen in het Nederlandse leger krachtig door hem veroordeeld en beledigd worden. Nu zijn schrijfsels ook doordringen tot de mannen op Curaçao hebben zij de behoefte er over te spreken met hun plaatselijke commandant. Hij toont alle begrip voor hun verbolgenheid, maar hij kan weinig veranderen aan het beginsel van het vrije woord zoals dat in de Zuid-Afrikaanse grondwet is verankerd.


WRI helpt gewetensbezwaarden in Engeland
In januari 1947 verschijnt in het eerste nummer van de Vredeskrant, orgaan van anti-militaristen in Nederlannd, een artikel over de Zuid-Afrikaanse dienstweigereraars en de steun die WRI hen heeft verleend. Een lang citaat daar uit: “Gewetensbezwaarden waren bij elk transport [uit Zuid-Afrika naar Engeland] vijf tot tien man, bij elkaar ongeveer dertig. De WRI liet de Nederlandse regering weten de belangen van deze mannen te willen behartigen, ook ten aanzien van de Nederlands Dienstweigeringwet van 1923. Achteraf bleek dat onze Engelse vrienden deze wet beter kenden dan sommige ambtenaren op het Nederlandse departement. Aanvankelijk werden de dienstweigerars, na gehoord te zijn, vrijgelaten of buiten militaire dienst in een of ander staatsbedrijf te werk gesteld. Naarmate er meer dienstweigeraars kwamen werd de behandeling strenger. Zij werden als gevangenen behandeld en het duurde veelal maanden eer hun zaak voorkwam.

Een volgend transport kreeg bij aankomst in Londen maar één dag om op verhaal te komen alvorens te worden doorgestuurd. Gelukkig vonden zij op die ene dag toch het WRI-adres. Na hun vertrek waren zij echter spoorloos. Enige tijd later kwam het bericht dat zij ondergebracht waren op een depotschip aan de Noord-westkust van Engeland. De WRI, vrezend dat ook deze jongens naar Suriname gestuurd zouden worden, verzocht haar vertegenwoordiger in de dichtbijzijnde stad poolshoogte te nemen. Verder stelden zij zich in verbinding met de Nederlandse regering. Daar gaf men de verzekering dat de jongens niet doorgestuurd zouden worden. De WRI-man in de buurt, een predikant, had door zijn ambt de gelegenheid het schip te bezoeken. Hij begreep dat dit de verdwenen dienstweigeraars waren. Het verzoek met hen te mogen spreken werd afgewezen. Door het oponthoud in hun nabijheid waren de jongens vermoedelijk zelf al op de bezoeker opmerkzaam geworden. Een vriendschappelijk klopje op de schouder van een van hen en een blijk van verstandhouding tot het hele kringetje was voor hen voldoende om te begrijpen dat de vrienden uit Londen hen weer op het spoor waren.

Vier maanden gingen voorbij zonder dat hun zaak voorkwam en zonder enig teken van leven, hoe vaak de predikant ook geprobeerd had hen nog eens te mogen bezoeken en hoe dikwijls de WRI in Londen op behandeling van hun zaak had aangedrongen. Op een verzoek van een goede WRI-vriend bij een hooggeplaatste functionaris van de Nederlandse regering werd beloofd dat er spoedig een beslissing zou worden genomen.

Toen de WRI echter zijdelings vernam dat weer een groepje dienstweigeraars nu zonder oponthoud direct naar een gevangenkamp zou worden vervoerd, richtte zij zich opnieuw met een rekest tot de Nederlandse regering. Dit rekest werd mede ondertekend door verscheidene leden van het [Britse] parlement. En kijk, na twee dagen stond de nieuw aangekomen groep op vrije voeten en drie dagen later de vijf schepelingen ook. Voorlopig wel zonder bonnen en identiteitspapieren, maar dankzij de WRI kwam ook dit op den duur in orde.” Tot zo ver de Vredeskrant.

Een in 1944 verschenen verslag over de activiteiten van de WRI tijdens de oorlog in het Engelstalige orgaan The War Resistor bevat nog meer details, in het bijzonder over de moeizame contacten tussen de WRI en de Nederlandse autoriteiten in Londen.

Een belangrijk probleem blijkt dat een aantal weigeraars wel bereid is te dienen als zogeheten non-combatant, maar de Prinses Irene Brigade tot het najaar van 1944, als de eerste compagnieën van de brigade het Kanaal oversteken, uitsluitend militairen kent die niet vechten. Dit probleem wordt opgelost door deze mensen formeel als non-combatants te erkennen. Tot het moment dat één van hen een bepaald bevel op grond van zijn geweten niet wil opvolgen. De man wordt voor de krijgsraad gedaagd, maar kort voordat het proces plaats vindt begint de auditeur-militair te twijfelen. Na onderling overleg met de advocaat van de man en de mensen van de WRI wordt tenslotte van het hele proces afgezien en de man gaat vrijuit. Het heeft er alle schijn van dat de Nederlandse autoriteiten geen ongewenste publiciteit wensen en ook willen voorkomen dat, na het langdurige proces van J.J. Amand, de grondwettigheid van de Nederlandse ‘vluchtelingenregering’, zoals de The War Resister haar noemt, opnieuw juridisch zal worden aangevochten.


Brief van WRI aan Gerbrandy
Enkele weken nadat de WRI van Elsie Clayton uit Zuid-Afrika concrete berichten ontvangt over misstanden inzake de gedeporteerde dienstweigeraars in Suriname, schrijft WRI-voorzitter Runham Brown op 15 november 1943 een brief aan de Nederlandse regering. De brief is mede ondertekend door twee leden van het Britse Hogerhuis en elf Lagerhuisleden.

Al in de eerste zin dringen de briefschrijvers aan op ‘onmiddellijke actie ten aanzien van een zaak waar wij ons al geruime tijd grote zorgen over maken’.

In de eerste plaats vestigt de brief de aandacht op ‘tenminste acht’ mannen onder de naar Suriname gedeporteerden, van wie vaststaat dat zij al jaren bekend staan als gewetensbezwaarden. Vier van hen hebben uiteindelijk toch toegegeven. Deze mensen, concludeert de WRI, is nooit de gelegenheid geboden om gebruik te maken van hun recht gehoord te worden door de in de Nederlandse dienstplichtwet voorziene Commissie voor Gewetensbezwaarden. In alle gevallen die betrekking hebben op de mensen die uiteindelijk door de knieën zijn gegaan is nimmer sprake geweest dat zij hun standpint hebben gewijzigd, maar dat zij toegaven omdat de mensonterende situatie in de gevangenis onhoudbaar was geworden.

De WRI onderstreept dat haar grote zorg is gebaseerd op uitgebreid onderzoek, waarbij gebruik is gemaakt van getuigenissen van al teruggekeerde afgekeurde mannen die begin 1943 onder grote druk toch in militaire dienst zijn gegaan en van de brieven die nabestaanden in Zuid-Afrika hebben ontvangen. Ondanks het feit dat deze brieven zijn gecensureerd bevatten zij voldoende gegevens over de onacceptabele manier waarop de mannen zijn behandeld. In de brief citeert de WRI enkele zinsneden uit die brieven met de toevoeging dat dit maar een topje van de ijsberg is:

“Het is in woorden nauwelijks uit te drukken wat wij in Suriname hebben doorgemaakt, maar als je wist hoe wij zijn behandeld, kun je je voorstellen waarom wij hebben toegegeven. ”

“Het was daar [in Suriname] een hel en de maanden in die kleine stinkende cellen verliepen zo traag dat je op den duur je eigen vrienden niet meer kon verdragen….”.

De WRI dringt er bij de premier op aan dat een spreekverbod dat geldt voor de reeds naar Zuid-Afrika teruggekeerde mannen onmiddellijk wordt opgeheven.

In de brief wordt ook ernstig bezwaar gemaakt tegen de deportatie van zieke mensen, van wie sommigen al eerder voor militaire dienst werden afgekeurd. De brief laat er geen misverstand over bestaan dat de WRI ook uiterst bezorgd is over hen die om andere dan zuiver pacifistische redenen dienst hebben geweigerd. De ondertekenaars dringen krachtig aan op een volledig onderzoek naar de omstandigheden waaronder zij van hun vrijheid zijn beroofd, waaronder de rechtspositie van alle weigeraars die op transport zijn gesteld met bestemming Suriname..

“Het is moeilijk te geloven”, aldus de brief, “dat dergelijke omstandigheden zich voordoen met de instemming van een verlichte en liberaal ingestelde regering als die van het Koninkrijk der Nederlanden.” De WRI vindt het buitengewoon vreemd dat er zo’n verschil valt te constateren tussen de betrekkelijk liberale houding die de Nederlandse regering tot nog toe heeft ingenomen ten aanzien van de Nederlandse dienstweigeraars in Engeland in vergelijking met degenen die naar Suriname zijn gezonden. In de slotzin dringen de WRI en de mede-ondertekenende leden van de Britse volksvertegenwoordiging aan op een spoedige reactie van premier Gerbrandy op ‘deze uiterst belangrijke zaak’.(De volledige Engelse tekst van deze brief is als bijlage toegevoegd achterin dit boek.)

Op het dringend beroep op urgentie komt meer dan twee maanden later, om precies te zijn op 27 januari 1944, een hoogst onbevredigend antwoord. Niet van de eerste minister, maar van de Nederlandse ambassadeur in Londen, jonkheer mr. E.F.M. J. Michiels van Verduynen. Op 16 maart verzendt de WRI opnieuw een brief van dezelfde strekking aan de ambassadeur.Daarin verzoekt men de ambassadeur om een persoonlijk gesprek.

Op 7 juni heeft dat gesprek plaats. Runham Brown neemt het Lagerhuislid en advocaat mr. dr. Alfred Salter mee en een namenlijst van de eerder genoemde mannen die overtuigd pacifist zijn. Dat blijken er geen acht maar negen te zijn. Runham Brown en Salter willen dat deze mensen onmiddellijk worden teruggezonden naar Zuid-Afrika om daar de kans te krijgen behoorlijk te worden gehoord over hun principiële anti-oorlogsstandpunt voor de Commissie van Gewetensbezwaarden.

Ambassadeur Michiels van Verduynen blijkt weinig toeschietelijk en betoogt dat de meeste mannen ‘vrijwillig’ dienst hebben genomen, op een kleine groep na. De WRI-delegatie ontvangt van de ambassadeur ‘bepaalde garanties’, waarvan Runham Brown hoopt dat zij gestand worden gedaan, zodat verdere acties overbodig zullen blijken. Om welke garanties het precies gaat blijft onvermeld, maar wat er ook door de ambassadeur is toegezegd, de negen pacifisten in Suriname en op Curaçao gaan niet vroegtijdig terug naar Zuid-Afrika. Als eind 1944 de (zover bekend) laatste dienstweigeraar uit Zuid-Afrika in Engeland arriveert, blijkt de WRI toch weer in actie te moeten komen.


000000000000000000000000000000000
Yüklə 310,34 Kb.

Dostları ilə paylaş:
1   2   3   4   5   6




Verilənlər bazası müəlliflik hüququ ilə müdafiə olunur ©www.azkurs.org 2024
rəhbərliyinə müraciət

gir | qeydiyyatdan keç
    Ana səhifə


yükləyin